De grootstad leek evenveel zwervers te hebben als grassprieten op de gemiddelde Engelse pelouse. Je kan je schuldig voelen over fouten die andere mensen maakten. Mensen die schuifelend aan je tafeltje komen als je ergens zit. Als ze je aanspreken, zittend vanop een kratje als je voorbijwandelt. Je kijkt in uitgeputte ogen, in kapotgeleefde lippen, naar drugsblikken, alcoholwaggeltjes en ongewassen kleren. Je ziet ze schimmig lol trappen in de verte, op momenten dat ze niet bedelen. Ze zwalpen lachend op de hoek van een plein, een hoek die iedereen links laat liggen. Morgen staan ze weer aan je tafeltje. Nuchter bedelend, in geuren naweeënd.
We kunnen ze niet allemaal helpen, is soms het excuus. Of sommigen willen niet geholpen worden. Ze willen geholpen worden, wij geloven alleen minder in de middelen die hun vertier brengen. Wij vertikken het hun te helpen, op die manier.
We kunnen ze niet allemaal helpen is ook een verkeerd perspectief. De meeste mensen lezen hier, we kunnen ze niet allemaal geld geven. Wij lezen beter. Wij lezen dat er een wezen is dat ons vanuit de hemel bekijkt (God. Echt. Serieus.), maar ook dat er een sociaal netwerk is, waar iedereen helaas het zicht over is verloren. De monsterlijke kant van een maatschappij kijkt ons al te vaak in de ogen en dit zijn de demonen in zijn veil (de verdorven nasleep van de draak). We kunnen koffie drinken en ze wegslaan als vliegen.Wij kijken te vaak, alleen maar gefascineerd naar de heilzame kanten van het monster.
Ik zit buiten. Ergens in de onderbuik van het monster.
Een terrastafeltje, met een boek. Het is al gauw de vierde keer dat ik hier zit. Het wordt een ritueel tijdens deze vakantietrip, dat weet ik nu al. Om de paar dagen, zit ik hier, in de zon, in Engeland. Een zwerver probeert gratis boekjes te slijten die hij ergens in een flyerstandje heeft gepikt. Ik wuif hem weg. Wat later staat er een andere. Er passeren op een uur een vijftal zwervers. Die ene, die vergeet dat hij hier al heel het blok wijzerszin is afgegaan en nu tegenwijzerszin probeert, niet dubbel geteld. Ik kijk toe, lees wat zinnen en mijn ogen glijden over passanten alsof het woorden waren. Hoever zou ik zelf gaan als ik tegenslag ontmoet? Waar is of ligt die ene steen precies waar je overstuikelt, opdat je in de goot belandt. Of die man daar. Is die ooit al heel ongelukkig geweest. Dat meisje ziet er gelukkig uit, maar het kan net zo zeer een fleurige, misleidende cover van een boek zijn, die je het moeras intrekt. Hoever zou eenderwelk persoon gaan, als het huis waar hij of zij inleeft, de mensen waar hij om geeft, … alles ophield te bestaan en de dag alleen maar gevuld kan worden met slinkende substanties en slinkende uren. Tot geld geteld kan worden voor de laatste fles en de middag erna, weer geteld wordt om het glazen, gebottled ontbijt mee te pikken.
Wat wel opvalt, de zwervers hier in Noord-Engeland zijn uitermate beleefd. Ze bedanken, wensen je vriendelijk een goeiedag en trekken verder. Ook als je niets geeft. Ik verontschuldig me altijd. Niet altijd even hoorbaar. Ik zie broeders die strijden, zusters die gevallen zijn en niet recht kunnen krabbelen, nonkels en … een hoop eenzame mensen. Gedwongen te bestaan. Gedwongen tot één element dat hun tekent en velen in onze maatschappij reeds vergeten zijn; overleven.
Overleven is niet boodschappen doen omdat de koelkast leeg is, niet de auto nemen om even naar de winkel te gaan – en de fiets is zo lastig, want die staat daarachter en zou ik de auto toch buiten moeten zetten voor ik op de fiets kan. –
Overleven is niet ‘schat, wil jij ook een kop koffie?’ Of ‘Nee, ik eet nooit ontbijt.’
Overleven is niet een noodkreet voor een afwasmachine op facebook zetten. (For all the ladies) Sorry single mums… Overleven is die extra’s opgeven die we allemaal zomaar voor evident aannemen. Een afwasmachine? Een digi-recorder, een TV waar je kan op pingpongen zodra het scherm stuk is of het kanaal mee over kan boarden. Wat blijft er over als we al die extra’s wegfileren? Merg over been en de kans om opnieuw te beginnen.
Ik heb gisteren een cake opgegeten die iemand liet liggen. Daar ben ik niet trots op. De zaak waar ik koffie gisteren zat was wat high end. Jonge, flashy mensjes die advocaat of tandarts zouden worden en verkoopsters die het nieuwste van het nieuwste wilden hebben en dat kwamen tonen. Studentes met dikke boeken en afgetrainde lijfjes van trendy mannen die minder dure jobs hadden, doch even dure smaak. Daar zat ik. De wereld doet soms alsof ik dat kleine jongetje ben, dat voor het eerst op de kermis komt. Daar zat ik, grote ogen en benen bungelend op de kruk. Nu laat ik me geleidelijk aan, minder en minder overbluffen. Toch blijven zulke plekken een aparte wereld voor me. Ik schrok op. De studente psychologie klapte een dik boek dicht, stopte het in haar tas en vertrok. De gingerwortelcake met icing on top bleef verweesd achter. Ik heb me er over ontfermd. Zo een gevoelige cake kon de trip naar de vuilbak nooit overleven, en het enigste wat ik hier kon oplopen was een dure ziekte.
Dat was dus gisteren. Vandaag kon ik andere ziektes oplopen. Ik zat al lang genoeg hier in de zon. Met een vijftal zwervers achter de rug en het laatste bodempje troost dat verdween in mijn mond. Ik heb niemand wat gegeven. Zelfs geen tip. De serveerster kreeg wel een glimlachje waar ze niet op gerekend had. Het is tijd om weer op de fiets te springen. Wat verder de stad rond te cruisen.
+++
Ik deed een galerijtje, zou je wel op een jonge, hippe, trendy manier kunnen zeggen. Dat doe ik niet. Ik bedoel, ik deed wel het galerijtje, maar wil het zo niet zeggen. Ik verdwaalde in passie, expertise in grafische kunst was een sirene die me binnenlokte. Cult, pop en een donker drukkunstresultaat, melancholie in litho’s, omsingelden me.
Wat later – een uur? Een tweetal uur? Vijf minuten? – sta ik weer buiten.
“You, young man, you are into arts and culture, I see that.”
Laconiek dacht ik; natuurlijk, ik ben net een galerij buitengestapt.
Een oude man stapte glimlachend op me af. Als vrienden die elkaar een half jaar niet gezien hadden, namen onze lichamen een houding in die je wel eens op de markt zag. Niet die houding waar een hand met een winkeltasje riep van, oe, maar… ik moet nog dit of straks heb ik dat gemist.
Het was eerder; hier kunnen we even blijven staan tot de markt is gedaan en de nabijgelegen koffiezaak het terras na het marktgebeuren weer opbouwt en dan blijven we zitten als stonehenge tot de zon weer opkomt en stralen en afstand tussen ons werpt.
De man zag er wat verwaaid uit. Het had mijn opa kunnen zijn. Een opa, zoals ik die in mijn hoofd heb, zoals grootvader was, toen ik klein was. Nu zou het vooral een man zijn rond de 70. Een nieuwe opa dus. Hij leek vooral op de oudste broer van mijn moeder. Die had intussen ook al acht kleinkinderen. De man die me aansprak, droeg een pak, dat wees dat hij ook vast schoolmeester was geweest. Het pak zag er ook wat verwaaid uit. Het was een gewoon kostuum, maar het leek wel of het een paar edities van carnaval had overleefd. Zijn gezicht, bebrild. Zijn houding clownesk. Een tevreden, goeilijke man. Enthousiast stelde hij zich voor.
“I am the best poet in the world. And you care for a bit of poetry, right? You favor culture, obviously. Name any topic you want. Any. And I’ll bring a poem about it. Here. Right on the spot.”
(Morgen deel II)
Leave a Reply